donderdag 30 januari 2014

aforisme 1328 2014

Met de geboorte van een kind wordt de meest subtiele terdoodveroordeling uitgesproken. 

zondag 26 januari 2014

aforisme 1322 2014 Alle Menschen werden Brüder

Nu de Europese elites de Europese bevolkingen op het procrustusbed van de Europese Eenwording gelegd hebben, hebben zij zich tevens voorgenomen het ‘Alle Menschen werden ü’ goedschiks dan wel kwaadschiks te realiseren. Dit vrome mensenideaal is opgekomen als een uitvloeisel van het Christendom, uit een selectieve keuze uit wat de Verlichting ons heeft nagelaten, vanuit een hang naar geldelijk gewin en uit een angst voor agressie van diezelfde elites. Maar elke zogenaamde vooruitgang loopt stuk als het de mens niet lukt de vijand in zichzelf te ontdekken en te willen zien. Zolang het hem dat niet lukt zal hij altijd in de verleiding komen de vijand buiten hemzelf te projecteren. Als pleister op de wonde doet deze mens soms zijn best dan maar het hele vijandconcept te ontkennen of te omzeilen. Maar ook dan loopt de als vooruitgang gecamoufleerde operatie stuk omdat er bij mensen er wel degelijk een besef van goed en fout leeft al lopen de voorstellingen hierover uiteen. Maar dat kan de opgewekte mens zich niet voorstellen: hij heeft een perspectief broodnodig want zonder een perspectief lijkt hem zijn handelen nutteloos. Dus blijft hij op dat lichtende baken afkoersen maar zal het ideaal een grafschrift blijken te zijn. 

maandag 20 januari 2014

Rape as Abstraktes IV 2002/2014 part. bezit

aforisme 1319 2014 Gezapigheid


Zijn kunstenaars gezapig geworden? Heb ik terecht de indruk dat velen van hen de broeierige aard van het opstandige of van het bijzondere kwijt zijn geraakt of misschien wel nooit hebben bezeten ? Is dat er misschien uit geselecteerd? Zijn zij niet gewoon een beroepsgroep geworden, onderdeel slechts van een ontwikkeling, geautoriseerd door zogenaamde terzakekundigen? Of hebben zij zich laten vervormen in al te simpele beschikbare mallen, zelfs al lijken die hun gevoel van eigenheid of zelfs hun besef van recht te strelen? Doet een ieder zijn nuttige kunstje zoals haast iedereen dat inmiddels doet? Behalve dan misschien de afvallers? Zijn we misschien getuige van een salto mortale van het Marcusiaanse paradigma over de repressieve tolerantie waarbij nu het individu zichzelf dusdanig tolereert dat hij zowel zichzelf als de ander onderdrukt? Is existentie persistentie geworden? Persistentie in absentie?

We lijken een tijd van grote innerlijke afwezigheid te beleven. Schilverering: dat is hetgeen we nu zien en waaraan velen van ons zich bezondigen. Nu is de mens altijd wel uivormig van aard geweest maar de fixatie op het buitenste van onze schilvormige existentie is misschien groter dan ooit. En dat is inmiddels gewoonte geworden: zoveel gewoonte dat die al nauwelijks meer opvalt; niet veel meer dus dan het besef van een gefrituurde kibbeling wachtend op een hongerige maag.
Hebben ook kunstenaars hun bijzonderheid dusdanig genormaliseerd dat zij zich niet meer als vreemd kunnen voorstellen? Is het vreemde uitgebannen en verworden tot het voorttollende exotische of eerder, hoe paradoxaal dat ook klinkt, tot het vertrouwde of ...... het vertrouwen wekkende? Kan niemand zich meer tot óver zijn eigen grenzen denken in plaats van zich te buiten te gaan aan wat zich over allerlei grenzen heen afspeelt? Hetgeen iets anders is!
Lukt het haast niemand zichzelf te gronde richten voor mijn part? Is er geen grond meer? Is het voorstellingsvermogen vastgelopen in een geacclimatiseerde voorspelbaarheid?

Of de tucht van de markt daar veel verandering in zal brengen is de vraag. Die loomheid, dat gebrek aan opstandigheid is een kenmerk van een verlate burgerlijke samenleving waarin de burgers de kiemen van hun opstandigheid hebben verloren zien gaan in eindeloze besluitvormingsprocessen, in om zich heen grijpende gelijkvormigheid, in overmatig begrip ...... en in een idee van democratie, baken overigens van een aflopende volkse tevredenheid.  Een samenleving die overigens nog prat gaat op haar bijzondere vormen van redelijkheid. Een samenleving dus die haar unieke restanten alleen nog maar verdedigt. Ja, maar tegen wie of wat eigenlijk? Of is ze zo overtuigd geraakt van zichzelf dat ze zichzelf slechts voor zichzelf verdedigt? Maar dan heerst er een soort veredelde monologische slaperigheid; dan is de samenleving dus misschien een schone slaapster die slechts van een verregaande escalatie wakker schrikt om dan overigens op een andere zijde verder te slapen.

Dat er dus filosofen zijn die geloof hechten aan de a priori atypische kracht van kunstenaars moet misschien een relict zijn van vroeger tijden waarin er misschien nog mensen te vinden waren die zichzelf beschouwden als een gistend iets en niet als een exemplaar van een type, nodig om het blazoen van ik weet niet wat, op te poetsen. 

zaterdag 11 januari 2014

aforisme 1304 2014

Kenmerk van een late beschaving. Hier is van impotentie een heilsleer gemaakt.

dinsdag 7 januari 2014

Blog 18 Paul Frissen De fatale staat



Prof. Paul Frissen ‘De fatale staat’

Inleiding.

Op 18 december 2013 was ik weer in de schemerige Arminiuskerk in Rotterdam. Van origine is deze kerk een remonstrantse kerk maar het gebouw verleent nu ook gastvrijheid aan bijeenkomsten waar meer wereldse zaken de revue passeren. Het denkcafé is er één van. De kerk is vernoemd naar Arminius, een predikant die rond de wisseling van de 16e en 17e eeuw met Gomarus een religieus geschil uitvocht. De inzet was de voorbeschikking van de mens.

Gomarus verdedigde dat de mens geen invloed had op de Goddelijke besluiten al ontsloeg dit de mens niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het conflict tussen de idee van de voorbeschikking van de mens ofwel de predestinatieleer en het gegeven van de menselijke verantwoordelijkheid heeft binnen de gereformeerde kerken bij gelovigen tot behoorlijke depressies of andersoortige spanningen geleid, getuige alleen al het boek van Aleid Schilder  ‘Hulpeloos en schuldig’ uit 1993. Volgens de Heidelbergse catechismus was de mens dan wel ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’ maar hij had wel zijn verantwoordelijkheid te nemen. Tussen ‘het goede moeten’ en ‘het in de grond niet kunnen’ ontstond een spanning die bij gelovigen tot depressies leidde maar ook tot verzuchtingen als ‘je er toch niets aan kunt doen’. Schuld en zelfhaat alsook een zeker fatalisme liggen op de loer als de mens zichzelf geconfronteerd ziet met wat hij moet maar niet kan. Volgens Schilder is de gelovige er aan gewend geraakt dat het beste aan Gods alziende Wil voldaan kan worden door zo min mogelijk in de eigen vermogens te geloven. “Mi gruwelt dat ic leve” riep de 13e eeuwse dichteres en mystica Hadewych al. De predestinatieleer benadrukte niet enkel de genade voor de uitverkorenen maar zadelde diezelfde uitverkorenen ook op met een klamme angst die echter weer tegengegaan werd met de door hen beleden wetenschap tot de ware kerk te behoren. Angst naar binnen en superioriteit naar buiten werd zo misschien een kenmerk van de gelovigen als gevolg van die knellende en problematische leer.

De woordverkondiging is volgens Aleid Schilder voor gelovigen op drie redenen problematisch. De prediking impliceerde een opdracht tot neerslachtigheid: men moet wachten op de Goddelijke genade terwijl men tegen zichzelf moet zeggen ‘ik kan er niets aan doen’. In de tweede plaats wordt de genade als niet verdiend beschouwd. Het is immers God die de mens uitverkoren heeft en niet de mens zelf. In de derde plaats geeft de prediking tot dankbaarheid ook problemen omdat het de mens opsluit in een te grote volmaaktheidsnorm. Het gebod tot dankbaarheid verhindert de mens zich tot zichzelf te laten doordringen en sluit hem daarin op
( o.e).

Arminius nu verzette zich tegen die dwingende predestinatieleer en vond dat de mens wel een keuze had. Maar dat hield in dat de verlossing van de gelovige in enigerlei mate afhankelijk van hemzelf zou worden. Dit stuitte  toen op hevig verzet en misschien niet in het minst omdat de Katholieke Kerk met haar aflaten liet zien dat juist hiermee een loopje genomen kon worden: ze was bedreven in het kapitaliseren van het zondige. Dit werd door de protestanten ongetwijfeld als onwaarachtig beschouwd; een begrip dat zowel in negatieve als positieve vorm belangrijk is voor de gereformeerde gelovigen en zelfs of nog meer voor hun latere seculiere opvolgers.
De Arminianen met hun ruimere interpretatie maakten dus wel wat gemoederen los. Aanhangers van Arminius stuurden een verweerschrift, een ‘remonstrantie’.
In 1618/1619 werd de landelijke vergadering van de gereformeerden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gehouden, de Dordtse Synode. Het was de tijd van de tachtigjarige oorlog met het katholieke Spanje. Deze synode koos uiteindelijk de kant van Gomarus, met steun overigens van prins Maurits, die met een groot gevolg demonstratief de Haagse Gomarusgezinde Kloosterkerk bezocht, en er werden zo’n tweehonderd remonstrantse predikanten uit hun ambt gezet. Hierna werd in Antwerpen de Remonstrantse Broederschap opgericht.
Remonstranten werden de rekkelijken genoemd. Zij waren tegen bindende belijdenisgeschriften, tegen een strakke predestinatieleer en wezen eerder op de eigen bereidheid van de mens om zijn redding te aanvaarden. De preciezen, volgelingen van Gomarus, waren in zekere zin ook tegenstanders van Pelagius (vierde eeuw na Chr.) die, naar verluid, meende dat de zondeval de mens niet zodanig verdorven heeft dat hij niet meer kon kiezen tussen goed en kwaad. Het probleem van de vrijheid van de wil bestond dus al eerder zoals ook al bij de apostel Paulus en is een ingewikkeld schakelstuk in een leer die berust op het zonde- en genadebegrip. Tussen de Gomaristen en de Arminianen bewogen zich met name in Amsterdam de
waggelmussen, ‘opportunisten’ die nu eens de ene en dan weer de andere kant kozen, al naar gelang dit het beste uitkwam.

De eerste schuilkerk van de remonstranten was de Rode Hoed in Amsterdam. Inmiddels is de storm geluwd maar de remonstranten maken nog steeds geen onderdeel uit van het ‘Samen op Weg proces’ dat in Nederland de PKN opleverde: de Protestantse kerken Nederland.

Ik ben hier wat  uitgebreider op de remonstrantse kwestie ingegaan omdat je middels deze kwestie stuit op facetten in het Nederlandse geestesleven die mijns inziens nog steeds van groot belang zijn. Begrippen als genade, verantwoordelijkheid, schuld, boete, uitverkorenheid, waarheid, dankbaarheid en individuele ontoereikendheid impregneren nog steeds de geestestoestand van velen in dit land. Het leidt tot schadelijke effecten zoals Aleid Schilder die ook ondermeer formuleert, zoals de vervreemding van de eigen vermogens, haarkloverijen, arrogantie, fatalisme, hypocrisie, verdringing van de kwestie van het kwade of een al te simpele invulling van het kwade en het goede, een combinatie van conformisme en overdreven irreëel zelfvertrouwen, onderdanigheid of afkeer van zichzelf. Vaak zie je dat meerdere facetten elkaar versterken zoals de drang tot verantwoordelijkheid en het gevoel van schuld. Juist met betrekking tot een heikel thema als de immigratie zou het al verhelderend kunnen werken om terdege kennis te nemen van deze overgeleverde geesteskenmerken, maar het is helaas zo dat dezelfde facetten waarop licht geschenen zou kunnen worden, de blik verduisteren.

Professor Paul Frissen, de overheid, de burgers.

Paul Frissen, spreker van deze avond houdt zich bezig met het openbaar bestuur, de plaats van de informatietechnologie en de positie van de burger. Hij is hoogleraar in Tilburg, decaan van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur en lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en heeft in die hoedanigheid in 2011 bepleit voor een restrictieve immigratie die moet afgestemd zijn op de arbeidsmarkt. Zijn gedachten omtrent de eerdere immigratie en het asielvraagstuk zijn mij niet bekend en ook niet zijn ideeën over het soort samenleving die hij zich in dit licht voorstelt.
Zijn nieuwste boek heet ‘De fatale staat’.

Frissen stelt dat de staat zo klein als mogelijk moet zijn omdat zij zowel het geweldsmonopolie als het belastingmonopolie belichaamt waardoor zij die kan misbruiken. Met zijn gecentraliseerd gelijkheidsdenken, zoals dat in de zogenaamde verzorgingsstaat tot uitdrukking komt - van vadertje Drees naar vadertje staat (o.e) - , kan de staat zelfs de moraal dicteren, hetgeen ze bijvoorbeeld doet door burgers tot achter de voordeur dwingend te bevragen over hun privéleven. Zo wordt iemand die bij een consultatiebureau geen vragenlijst invult al opgezadeld met een risico-indicator. Hulpverleners bij de jeugdzorg worden zo al snel tot opsporingsambtenaren gebombardeerd. Frissen meent dat de interventiemacht van de staat toeneemt  en dat bemoeizucht steeds gemakkelijker lijkt te worden. De technologie helpt daar bij.  Chaim van Unen wijst er in zijn boek ‘De Professional’, dat gaat over dilemma’s in de zorg, ook op, waar namelijk een instrumentalisering op de loer ligt die de zorgwerkers gevangen houdt in een web van protocollen, verslagleggingen en zo meer.

Er zijn natuurlijk vele verleidingen voor de overheid om sterk sturend in te grijpen al heeft ze soms de aanleiding mede zelf helpen veroorzaken zoals dat bij de immigratiekwestie te zien is. Zo ontstaat er een zichzelf bevestigend en versterkend mechanisme waarin inkomensafhankelijkheid van de erbij betrokkenen de stabiliserende werking nog verder versterkt (o.e) . Het lijkt me overigens dat de voorstanders van allerlei institutionele veranderingen in het politieke systeem zouden moeten beseffen dat een probleem soms eerder in een gebrekkige morele kennis geworteld is dan in een uiterlijke omstandigheid.

Intermezzo over staat, natie, overheid en politiek

Kort verklaard door een amateur.

In ‘wat is een natie’ stelt Ernest Renan dat het voor een natie essentieel is dat er een gedeeld verleden is met  gemeenschappelijke vreugden en verdriet en de bereidheid om op grond daarvan gezamenlijk verder te gaan. Renan beschouwde naties als betrekkelijk recente fenomenen in de geschiedenis waarin er een speciale koppeling bestond tussen grondgebied, volk en een mate van nationale eenheid die, wat Renan betreft, als het ware elke dag met een stilzwijgend plebisciet opnieuw bevestigd werd. Daar zit trouwens een angel want deze definitie geeft weinig ruimte voor een uitgebreide blik op antecedenten van die saamhorigheid, voor de bedreigingen die op een natie afkomen en voor de fictie dat een volk elke dag opnieuw zou kunnen instemmen. Het idee van het dagelijkse plebisciet overstijgt het machtsbeginsel dat altijd aanwezig is of dat met andere woorden immanent is aan het functioneren van een natie.

De staat toont een andere invalshoek op een pluriforme maar nog onbeschreven werkelijkheid. Je kijkt immers naar iets waarvoor al een term voorhanden is maar waar de werkelijkheid nog niet in lijkt te passen. Hier wordt eerder de nadruk gelegd op een soevereine organisatie, meer of minder gelegitimeerd, die het gezag uitoefent over de op het betreffende grondgebied wonende bevolking. Deze organisatie bezit een geweldsmonopolie. Sommigen zeggen dat de macht van het volk in de staat gesitueerd of gebundeld is. Dat lijkt me om de Duitse socioloog Max Weber misschien te misbruiken, een ideaaltypische formulering. De relatie immers tussen staat en volk is niet in zo’n eenvoudige formulering te vangen.
Een rechtsstaat kun je vervolgens zien als een staat waarvan de macht gereguleerd maar zeker ook beperkt wordt door het recht. Om dit te bevorderen wordt aangenomen dat een splitsing tussen wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht essentieel is. Deze scheiding noemt men de
trias politica, een begrip gemunt door de 18e eeuwse Franse politieke filosoof Montesquieu die institutionele mogelijkheden zocht om staatstirannie te beperken.

De overheid kun je zien als een reële verbijzondering van de staat: ze is het hoogste ‘bevoegde’ gezag op een bepaald grondgebied. De staat heeft geen adres, de overheid wel. Overheid en bureaucratie horen ook bij elkaar. Het Duitse woord Obrigkeit geeft ook aan dat er sprake is van een hiërarchie: een boven- en onderschikking. En ook hier kan de legitimiteit van die overheid bij de onderdanen verschillend zijn.

De politiek kan in die boven- en onderschikking bemiddelen: ze is bemiddelaar en staat in de actualiteit. Ze bemiddelt tussen de verschillende belangengroepen en tussen die groepen of personen en de overheid of staat al is ‘de politiek’ zelf ook een macht van betekenis. Vandaar de twijfels over haar macht en haar effectiviteit. Het vroegere Britse programma Yes Minister ging over de voortdurende strijd tussen het ambtenarenapparaat en de politieke minister. 
Het woord is afgeleid van het Griekse woord politeia dat verwees naar de burger die in de polis, de stadstaat, leefde.

De staat, de tragiek en de burger.

Volgens Paul Frissen zijn mensen altijd verschillend met het tragische of met het noodlot omgegaan. Voor de Grieken was het lot onafwendbaar; voor de Christenen werd dit als een teken van de Voorzienigheid beschouwd dat men behoorde te accepteren.
Het ‘
paradise to come’ van John Milton werd in de moderne tijd vertaald in het utopia dat zowel vervolmaakt als gemaakt kon worden. De toekomst kon als het ware naar voren gehaald worden (o.e) . Ellende kon bestreden worden. Een beeld van het ware bestond nog steeds, in zoverre er namelijk sprake was van een vervolmaking die immers een beeld van een volmaaktheid veronderstelt. (o.e). Het eschatologische en utopische ‘denken’ zijn lineair van karakter omdat zij in de grond uitgaan van een onomkeerbare ontwikkeling in de richting van een min of meer vastomlijnd punt. Je kunt joodse, christelijke, islamitische en utopische mensen dus ook puntmensen noemen.  Mensen dus waarbij het huidige in het licht staat van een punt erna (o.e).
De Nederlandse situatie werd aldus Frissen in het bijzonder beïnvloed door het Calvinisme met zijn democratische invalshoek, zijn gelijkheidsprincipe en zijn in regels uitgeschreven rechtvaardigheidsbeginselen, door het opgekomen maakbaarheidsgeloof en door het sociaal-democratische gedachtengoed dat in zekere zin die twee in zich verenigde (o.e). Inmiddels is daar de uitdijende bureaucratie bijgekomen met haar gelijkheidsobsessie en haar drang om risico’s te vermijden. Overigens is die mechaniek van de gelijke behandeling ook één van de kenmerken geweest van een bureaucratie die de burger tegen monarchale dwang of staatswillekeur zou moeten beschermen (o.e). Maar ook hier weer veroorzaken menselijke systemen uitwassen zoals bijvoorbeeld in het werk van Kafka te lezen is.
Volgens Frissen nu moeten we ons met de tragiek verzoenen met behulp van een zeker fatalisme; de wetenschap dat er grenzen zijn aan de maakbaarheid en dat kennis en kunde nu eenmaal tekortschieten. Het fatalistische waarbij niet alles ten goede keert is daarmee volgens Frissen ook een kenmerk van de staat. De fatalistische staat kun je volgens mij dan ook de tragische staat noemen.

Zowel de traditionele als de nieuwere ‘populistische’ partijen omarmen aldus Frissen nog steeds die maakbaarheid en vervolmaakbaarheid. Zo wil het populisme de teleurgestelde volkswil weer op de troon en de oude partijen reageren daar weer op met een regelreflex waarmee ze de populistische partijen proberen wind af te vangen. Bevraagd naar de multiculturele samenleving beweert Frissen dát niet zozeer van belang te vinden als wel te willen constateren dat we nu eenmaal in een land van minderheden leven. Dat is de werkelijkheid en dat is altijd al zo geweest. Frissen gebruikt hier, lijkt me,  het ‘ het is al altijd al zo geweest’-argument dat mensen gebruiken om aan die werkelijkheid te sleutelen. Daarom wordt die werkelijkheid als min of meer als opzichzelfstaand beschouwd alsof zij uit de hemel op ons nedergedaald is.

Het staat haaks op de Popperiaanse nadruk dat de mens in staat is de geschiedenis een andere wending te geven. Los daarvan: er bestaat echter niet zoiets als ‘de’ werkelijkheid. Het is een idealistische constructie. Het lidwoord ‘de’ verheft de werkelijkheid uit de historische en ruimtelijke tijd. Echter, op elk punt in tijd en ruimte is verleden met de potentiële toekomst verweven. Dat geldt evenzeer voor de mens die zich zowel het verleden voorstelt als de toekomst. Die voorstelling vindt plaats in het heden dat van minuut tot minuut verdergaat. Een dergelijke voorstelling is bij ieder mens net weer even anders. Een begrip als ‘de’ samenleving dreigt zowel de historiciteit van het begrip als ook de realiteit van de voorstellingen te omzeilen .
Je ziet dat wel meer als mensen zich over ‘de’ samenleving buigen; het lijkt erop dat er binnen hun perceptie op elk moment weer een ‘nieuwe’ en frisse samenleving is, die ‘nu eenmaal is zoals die is’. En dat is niet zo. Lijkt Frissen hier op dezelfde ingenieursachtige knutselaar waarop hij kritiek heeft? Knutselaars nemen namelijk de bestaande situatie voor wat zij denken dat die is, voor lief. De samenleving is voor hen een meccanodoos.

Dat bleek ook uit zijn opmerking over wat nu een probleem nu is. Hij stelde dat een probleem pas een probleem is als het opgelost kan worden en omgekeerd dat als er iets niet opgelost kan worden, er geen probleem ‘is’. Al zou ik Frissen verkeerd begrepen hebben, het is toch een interessante these. Het past in een modernistische tijd van haastig pragmatisme waarbinnen oplossingen de voorkeur genieten boven een uitvoerige concentratie op een probleem. Dat dit soms slechts ‘allopathische’ schijnoplossingen biedt, deert de opgewonden mens niet die zich staande probeert te houden in een gefragmenteerde wereld met een nieuwsvoorziening die hem in de war brengt.

Het oude utopisme heeft niet alleen idealen gebaard maar ook een ongeduldige hang naar oplossingen zonder dat men zich uitvoerig richt op een mogelijke veelvormigheid van een problematiek. Oplossen is in de mode maar men lost vooral zichzelf op. Ik wil niet de indruk wekken dat de zorgen van Frissen over de regelzucht en het verlangen naar zekerheid op lucht gebaseerd zijn, maar het zal afhangen van de context waarbinnen het tragische vermeden wordt of een fatalistische receptuur iets kan uitrichten.

Ik meen dat hij ergens een neutrale staat bepleit. Volgens mij bestaat die niet net zo min als er een neutrale van God of Allah gezonden samenleving bestaat. Een staat, de overheid, de politiek doen keuzes, waarachter waarden schuilgaan die per definitie discriminerend zijn; zij zijn daar meer of minder eigenmachtig in, en zij kweken daarmee gevolgen zoals een met protocollen bestookte burger, een burger die zich bedreigd voelt door ondernemingen die hem vooral zien als een kostenpost of een excessieve en een voor burgers bedreigende immigratie.
Is er geen kijk op de specifieke aard van het slachtofferschap van de bedreigde burger en op de aard of noodzaak van de bedreigingen zelf, dan dreigt Frissens roep om zich met een ‘tekort’ of een ‘mislukken’ te verzoenen, te ontaarden in een oppervlakkige amputatie en bevinden we ons in een herhaling van een tragedie. Om het anders te zeggen, het is wrang om eerst een probleem te bewerkstelligen om vervolgens je handen er van af te trekken en de burger zich zelf met zijn lot te laten verzoenen.

Naschrift.

Ik heb de lezing van Frissen bijgewoond, notities ter plaatse gemaakt en een en ander over hem en van hem gelezen maar niet zijn boeken. Met name de stelling over de aard van problemen kwam ik twee keer tegen maar blijft nog wat onduidelijk; ik bedoel zijn precieze uitlatingen op dit punt. Ik kwam de uitspraak dat ’een probleem pas een probleem is als er oplossingen voorhanden zijn’ dus wel tegen, maar ik kan zoiets bij de eerste oppervlakkige lezing haast niet geloven. Stel dat we zo naar een ziekte kijken of naar een maatschappelijk vraagstuk? Is er dan eerst een oplossing voorhanden? Of verwijst Frissen hier toch naar een pragmatisme dat zo verleidelijk is voor de haastige mens. De stelling past mijns inziens wel in deze tijd waar een fundamentele gerichtheid op iets dat als een probleem beschouwd zou kunnen worden minimaal is. Men prefereert paniekerige ad hoc oplossingen en staart zich blind op uiteinden van reeds bestaande problemen. Anders gezegd, men ziet gevolgen aan voor ‘het’ probleem. Onderstromen worden genegeerd. De immigratiekwestie die nu al een halve eeuw doorsuddert is daar een droevig voorbeeld van. Wie echter goed om zich heen kijkt moet het opvallen dat er desondanks nog mensen zijn die zich wel een begin herinneren in plaats van zich te laten opjagen door de mallemolen van zich opstapelende feiten en meningen.
Het was overigens wel de opmerking die mij het meest prikkelde omdat het zo de pragmatische gejaagdheid en de hoogmoedigheid van ‘de’ bezige mens weerspiegelt. Daarom is het goed het aforisme van de oude Godfried Bomans voor ogen te houden: ‘De worp reikt nooit verder dan de steen’. We leven nu in de tragische tijd van de worp. Je verzoenen met de gebrekkigheid van de worp is wat anders dan je richten op het begin en de intentionaliteit van de worp.