dinsdag 4 november 2014

Aan de Autochtonen van Nederland


High Definition I  2013-2014 olieverf op doek 70 x 50 cm



Ziek.

Ziek ben ik geworden van Nederland.
Een gehavende entiteit die, zonder het te beseffen, tussen de wal en het schip terechtgekomen is, verblind als ze is door ronkende perspectieven maar vooral in beslag genomen door wat zich zo met de dag aandient, en daardoor vergeten is zichzelf als iets van belang voor te stellen. Nederland, een gebruiksvoorwerp.

Benauwd heb ik het gekregen van de drukte die zich als een giftige zwam uitbreidt. Van de aanwas van al die koppen. Van het oprukken van het alles overwoekerende meervoud. Verontrust ben ik over het schrijnend gebrek bij de mensen in dit land zich hier ook maar iets bij voor te stellen. Over de kennelijke onwil zich iets ook maar een beetje verder te laten doordringen. Kent men hier slechts praktische problemen soms en grossiert men daarom in oplossingen? Diepgang, het meest gewantrouwde woord op dit deel van het continent, verbannen naar het woordenboek. Nooit in onbruik geraakt omdat het eenvoudigweg nooit in gebruik genomen is.
Benauwd heb ik het gekregen van de opgelegde gezelligheid en van die zogenaamde opgewektheid die alle waarachtigheid in haar gemoedelijke vet smoort en die er op uit is die vragen te frustreren die ook maar een beetje de status quo aanvreten. Je kunt lachen en denken maar hier lijkt het lachen of denken.
Benauwd van dat ‘wij’ dat, hoewel amper begrepen, keer op keer aangeroepen wordt. Ziek van de eindeloze ontkenningen en van dat tot niets verplichtende grijnzen. Van die uiterlijke aardigheid die al het andere door haar eigen mal drukken wil. Van die zogenaamde verdraagzaamheid die zo het onverschillige benadert of de nuance tart, zoals Alain Finkielkraut dat suggereert. Van al die kleffe uitgestreken gezichten waar elke dag weer opnieuw de wisser overheen getrokken wordt. Van de steeds maar weer opgeëiste tolerantie. Van al die half begrepen woorden die alsmaar luidkeels uitgedragen worden. Van de schaapachtige bijval en van het eeuwige doen alsof.
Teleurgesteld ben ik door al die lichtgeraakte oppervlakkigheid. Door dat gehaaste en agressieve reageren waar men hier zo in bedreven is. Door de horkerigheid die blijkbaar in de genen zit. Door de blaffende retoriek die menig orgaan vult. Mistroostig ben ik geworden van de dwingende normaliteit in de rijksnormaal-inrichting die Nederland is; het ‘doe maar gewoon’ dat het bijzondere, het afwijkende intens wantrouwt en gelijk maken wil aan al het andere. Tenzij het afwijkende exotisch is want dit volk kent zijn folklore. Teleurgesteld geraakt ben ik door onze politici en hun in het oog springend onvermogen ons maatschappelijk leven in zijn volle historische diepte te peilen, laat staan ook maar iets daarvan prijs te geven. Uitbaters van de actualiteit zijn het, wankelend van incident naar incident.

Gedeprimeerd geraakt ben ik door de geveinsde oprechtheid en door al die goedkope meelevendheid. Ziek ben ik van de soms zo bedrieglijk kruiperige meegaandheid. Ziek ook van de afkeurende en misprijzende blikken die bol staan van vrome zelfingenomenheid. Ziek van de betutteling. Van de penetrante en hoogmoedige gelijkhebberigheid. Elke keer weer schrik ik van al die instant beweringen, opvattingen en meningen, die geen enkele beweging toelaten, noch in de richting van de ander, noch in de richting van zichzelf. Het zelf, net zoals het land: een ultima thule, ver genoeg om er geen last van te hebben. Maar dichtbij genoeg om het te misbruiken. Het land, bevrijdende plek waar slechts plaatsgemaakt moet worden. Gedeprimeerd ben ik geraakt door de aperte onverschilligheid voor hetgeen waarin we leven. Door de selectieve en vooral gebrekkige doordringbaarheid van de geest. Liefhebbers van beton. Door de leugens die al niet meer herkend worden, genormaliseerd als ze zijn. Door de waarde die nog slechts bestaat in en door de markt, het heilig orgaan der consumerenden. Door de maalstroom van de actualiteit waaraan men verslaafd is geraakt. Door het schijnvertoon aan de rumoerige oppervlakte.

Ziek ben ik van al die gluiperds die je, links- of rechtsom, een poot uitdraaien. Ziek van hun armzalige gewetenloosheid. Van hun geestloosheid. Van hun gedelegeerde schijnheiligheid.
Geschrokken ben ik van een land waarin zogenaamd alles en iedereen aan elkaar gelijk moet zijn en vooral zelf maar moet zien te overleven. Hoe begrijpelijk dat ook klinkt, tot het uiterste doorgevoerd wordt ik er mistroostig van. Waar gelijkschakeling in de mode is, ligt onverschilligheid op de loer. De mens moet daarentegen altijd zien te overleven in het intermediaire, tussen het ene en het andere. Maar dit wezen laat zich altijd maar verleiden door het uiterste.

Ik ben onpasselijk geworden van al dat stichtelijke zwijgen in dit land. Moe van die vormelijke nietszeggendheid die zoveel antwoorden kenmerken.

Raak me vooral niet aan!
Raak mijn waarheden niet aan!
Raak het liefst maar helemaal niets aan!

Moe van het niet aflatende geklets dat het raison d’être lijkt te zijn van een goed deel van de bevolking. Hoe lachwekkend de heerschappij van het strottenhoofd ook is, ik ben er moe van geworden. Ziek ben ik van de betamelijkheid die als een kleffe stroop het vlakke land bedekt. Dit land, een oude belegen boterham op een mistroostig bordje die zich nog steeds als een vers gesneden sneetje voorstelt. Vermoeid ben ik door de teloorgang van de rede. Van het doordenken van het redelijke. Ja, men redekavelt! Doorgronden? Ho maar. Het is hier slechts één vadem diep.
Teleurgesteld door het bijkans ontbreken van een vruchtbaar gesprek en door het besef dat er zo goed als nooit een vergelijk te bereiken is. Er zit niet anders op dan het te beamen: elk samenleven betekent strijd, onbegrip, onwil en gekoesterd misverstand. Hoe lang heb ik niet gedacht dat hier iets tegenover zou kunnen staan. Of naast. Is hier niets meer mogelijk? En houdt dat in, om met Kierkegaard te spreken, dat ofwel alles noodzakelijk is ofwel dat alles triviaal geworden is?
Ontgoocheld ben ik door de heersende armoede van de kritiek, belast als die is door het eigen onverbiddelijke gelijk dat elke opening tegengaat. Stevige sluitspieren heeft dit land waarin alles en nog wat beweegt maar de geest stilstaat. De menselijke geest, een kwijnend uurwerk dat gestopt is te tikken maar denkt zijn slagen nog te horen.
Verbaasd door het fantasieloze voorstellingsvermogen ben ik; van tijd, van ruimte, van oorzakelijkheid. Leeft iedereen misschien in zijn eigen luchtledige? Leeft men tijdloos soms? Denkt men dat het er alleen nog maar toe doet om van hier naar daar te komen? Van punt A naar punt B? Is dat nog slechts wat overgebleven is van wat de mens misschien ooit als ruimte ervaren heeft? Is men nog slechts in staat kortstondig op prikkels te reageren? Leeft de mens nog wel vanuit zijn ‘existentie’? Of functioneert hij slechts? Is de mens een alledagsmens geworden misschien?

Genoeg heb ik van die zintuigen hier. Van het oog dat al gezien heeft voordat het kijkt. Van het oor dat al gehoord heeft voordat het luistert. Van de mond die gesproken heeft voordat ze spreekt.

Verbaasd ben ik over het gebrekkige en ondoordachte inlevingsvermogen. Over het schrijnende denktekort; een denken dat vroeger in de kiem gesmoord werd door ketens van gehoorzaamheid en sluwe exegese maar nu vooral door schijnwetendheid, ongeduld en de dominantie van het parmantige ik dat zwelgt in doorgeslagen pathos. Met verbazing kijk ik naar het ogenschijnlijk onvermogen om te leren. Verwondert de mens zich nog wel eens? Durft en kan hij nog iets overwegen? Is hij nog in staat op een zorgvuldige manier conclusies te trekken? Of zijn ook die opgelost in het incidentele of in de morele zelfingenomenheid van de mens? Is hij zich niet meer bewust van hoe alles samenhangt? Niet alleen op wereldschaal maar ook wat betreft het gebied dat men in het nabije met elkaar deelt. Denkt men niet meer in een ‘of dit - of dat’ of is alles opgelost in een ‘en – en’? Maar de wal zal het schip keren, al herkennen de opvarenden noch de wal noch het schip.

Beroerd geworden ben ik van al diegenen met dat futloze ‘het valt wel mee’, de eigenlijke nationale hymne, op hun bloedeloze lippen. Ziek van hun holle frasen. Van de afdankertjes van het verstand.
Verward ben ik geraakt door mijn eigen gevoeligheid.
Moe ben ik soms van het mens zijn. Van het mens zijn tussen de mensen.

Ziek en al dat andere ben ik geworden in een tijd waarin de heerschappij der weekdieren gestaag plaatsmaakt voor de wetten en praktijken van de rattenkolonie. Gebruikmakend van een eindeloze hoeveelheid regels, protocollen, contracten, procedures en ander juridisch venijn knagen de bedrijvige gebureaucratiseerde ratten zich een weg door de beduusde samenleving. Door een samenleving die steeds meer een onsamenhangende verzameling wordt, verstoken als ze is door een middelpuntzoekende kracht. Wat het knagen gemakkelijker maakt.

Kent de rattenkolonie dan nog vooruitgang? Jazeker, vooruitgang bestaat nog steeds.
De ratten gaan vooruit. Ze snellen vooruit. Ze hollen, ze rennen, ze jagen. Op de achtergebleven weekdierenpopulatie, op al het zachte, om elkaar voor te zijn, uit puur lijfsbehoud, omdat ze onverzadigbaar zijn, omdat ze niet anders schijnen te kunnen of gewoon om de ander de strot door te bijten.

En de menselijkheid? Tja, de menselijkheid. Wel, er is nog een restje van wat men dan voor menselijkheid schijnt te houden aan de grenzen te vinden. Of hier en daar, tussen mensen onderling.